In een arrest van 27 juni 2024 bevestigde het Hof van Cassatie twee principes over de vordering tot uittreding in het kader van de wettelijke geschillenregeling. Het Hof bevestigt in het bijzonder (i) dat de vordering tot uittreding een subsidiair karakter heeft en (ii) dat een onenigheid tussen de aandeelhouders wel degelijk een ernstig en duurzaam karakter moet hebben om te kwalificeren als een gegronde reden.
Het cassatieberoep was gericht tegen een arrest van het hof van beroep van Gent van 6 februari 2023. Uit de voorziening in cassatie valt af te leiden dat in het arrest a quo een vordering tot uittreding werd afgewezen omdat de onenigheid tussen de aandeelhouders “niet dermate duurzaam en niet dermate ernstig is dat het de samenwerking tussen hen in de betrokken vennootschappen onmogelijk maakt”. De rechter kwam tot deze conclusie aan de hand van verschillende feitelijke vaststellingen waarbij ook de vraag of er minder ingrijpende oplossingen mogelijk waren (subsidiair karakter van de geschillenregeling) een rol speelde als overweging.
De voorziening in Cassatie viseert in het bijzonder enkele algemene overwegingen in het arrest a quo over de geschillenregeling die voorafgaan aan de eigenlijke inhoudelijke beoordeling door de feitenrechter. Volgens de eisers tot cassatie maakte de feitenrechter namelijk in een eerste overweging een onderscheid tussen de uittreding en de uitsluiting:
“Zowel bij de uitsluiting, als de uittreding vormen de gegronde redenen het beoordelingscriterium. De invulling bij beide is echter anders. Zo heeft de uitsluiting (gedwongen overdracht) vooral tot doel het vennootschapsbelang te vrijwaren, ongeacht welke aandeelhouder aan de foundation van het geschil ligt.
Zo heeft de uittreding (gedwongen overname) tot doel de belangen van een aandeelhouder te vrijwaren, wanneer deze belangen door gedragingen van andere aandeelhouders in het gedrang komen, zodat van de geschade aandeelhouder niet langer in redelijkheid gevergd kan worden dat hij aandeelhouder blijft. De uittreding is een uitweg voor de verdrukte aandeelhouder.“
In latere passages van het arrest a quo maakt het hof van beroep volgens de eisers tot cassatie dan weer niet voldoende onderscheid tussen de uittreding en uitsluiting:
“De uitsluiting en de uittreding vormen onderdelen van de geschillenregeling, die algemeen geacht wordt een subsidiair karakter te hebben omwille van haar aanzienlijke impression op het vennootschapsleven. De geschillenregeling kan dan ook niet gebruikt worden ter beslechting van conflicten, waarvoor een minder verregaande remedie volstaat.
Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever zich rekenschap gaf van het ingrijpend karakter van de geschillenregeling, die als “ultieme remedie” beschouwd werd. Met andere woorden, vennoten of aandeelhouders kunnen pas een beroep doen op de geschillenregeling, nadat zij de interne (en minder drastische) middelen binnen de vennootschap uitgeput hebben.“
…
“De aanwezigheid van gegronde redenen wordt strikt geïnterpreteerd. De uittredingsvordering is geen vluchtroute voor de aandeelhouder in een vennootschap met mindere resultaten of voor de aandeelhouder die het oneens is met het door de vennootschap gevoerde beleid.“
In tegenstelling tot de feitenrechter zijn de eisers tot cassatie van oordeel dat het begrip gegronde reden minder restrictief moet worden geïnterpreteerd bij de uittreding en dat de uittredingsvordering geen subsidiair karakter heeft. De duurzame onenigheid moet volgens de eisers dan ook geen duurzaam karakter hebben. Het volstaat dat van een aandeelhouder niet redelijk verwacht kan worden dat hij nog langer aandeelhouder blijft.
Deze argumentatie en invulling van het begrip gegronde reden gaat in tegen de heersende rechtsleer en rechtspraak. Het Hof van Cassatie wijst het cassatieberoep dan ook terecht af:
“De geschillenregeling, geregeld in titel 7 van boek 2 WVV, heeft een subsidiair karakter, zodat de eiser van een vordering tot uitsluiting of uittreding moet aantonen dat alle pogingen zijn ondernomen om het geschil op een andere wijze op te lossen, hetzij dat er geen andere middelen bestaan om het battle op definitieve wijze te beëindigen of om zijn rechten te vrijwaren. Niet alleen de vordering tot uitsluiting, maar ook de vordering tot uittreding heeft een subsidiair karakter. In zoverre het onderdeel uitgaat van het tegendeel, berust het op een onjuiste rechtsopvatting en faalt het bijgevolg naar recht.“
…
“De uittreding strekt ertoe de geschillen te regelen die de fundamentele belangen van de vennootschap of de continuïteit van de onderneming in gevaar brengen, of, meer algemeen, de gevallen van ernstige en duurzame onenigheid tussen de
aandeelhouders op te lossen.
De gegronde redenen moeten van die aard zijn dat van de aandeelhouder die de overname vordert in redelijkheid niet kan verlangd worden dat hij nog langer aandeelhouder blijft.
Dit impliceert niet dat steeds een foutieve of onrechtmatige gedraging vereist is die specifiek toerekenbaar is aan de aandeelhouder van wie de overname gevorderd wordt, en waaraan de aandeelhouder die de overname vordert vreemd is. De uittreding strekt ook ertoe om de gevallen van ernstige en duurzame onenigheid tussen de aandeelhouders op te lossen. Bijgevolg volstaat het dat wordt vastgesteld dat er een ernstige en duurzame onenigheid bestaat die niet exclusief toerekenbaar is aan de eiser, waardoor van de aandeelhouder die de uittreding vordert in redelijkheid niet kan verlangd worden dat hij nog langer aandeelhouder blijft. Een onenigheid die niet ernstig of van voorbijgaande aard is, kan de uittreding niet verantwoorden, gelet op haar definitieve en subsidiaire karakter. In zoverre het onderdeel ervan uitgaat dat de vereiste van een duurzame onenigheid niet van toepassing is bij een process tot uittreding, berust het op een onjuiste rechtsopvatting en faalt het eveneens naar recht.“
De vraag rijst of dit arrest echt belangrijke discussiepunten binnen de geschillenregeling beslecht. Het lijkt veeleer te gaan om een soort babylonische spraakverwarring tussen de eisers tot cassatie en het Hof zelf. De centrale rechtsvraag is namelijk of de onderliggende feiten kwalificeren als een gegronde reden en in het bijzonder een duurzame en ernstige onenigheid. Hoezeer we daar ook algemene standards, noemers en kwalificaties op proberen toepassen, blijft die invulling in een concrete casus toch vooral een feitenkwestie. De moeilijke leesbaarheid van de voorziening in cassatie en het cassatiearrest volgt dan ook uit het gegeven dat de rechtsvraag eigenlijk een verdoken aanvechting is van de feitelijke beoordeling door het hof van beroep waarvoor het Hof van Cassatie niet bevoegd is. Daarbij formuleert het Hof van Cassatie geen belangrijke vernieuwende principes maar bevestigt het de algemeen aanvaarde principes in de heersende rechtsleer en rechtspraak.